Uitgerekend als Sven Nys glunderend een regenboogtrui
aantrekt, staan de mediatieke intelligentsia van Vlaanderen, ongeacht hun
politieke geaardheid, er puffend bol van: neen, niet van Nys, wel van dito T-shirts
achter Antwerpse loketten. Ze verdedigen allen de stelling dat religieuze
geaardheid een “keuze” is, terwijl homofilie eerder een immanentie is. In hun
redenering is homofilie een onontkoombare expressie van de natuur, een
lotsbeschikking.

Ach, het gewraakte woord van een aartsbisschop en mijn
referentie naar een homerisch noodlot – een moira homo-philou -” zal die schare
schopperige predikanten weeral doen steigeren. Ze stellen immers, noch min noch
meer, en met alom gedeelde overtuiging, dat godsdienstige gewaarwordingen
totaal verschillend zijn van “diepste-ik”-ervaringen. Bij mij roept die
stelling vele vragen op, met raakpunten zowel op het cultureel-religieuze en filosofische,
als op het strikt logische en maatschappelijke vlak.

Op cultureel-religieus
vlak
zal de stelling van Beke, namelijk dat godsdienst een (bewuste)
keuze is, en dat homofilie een vorm van “primair beleven” of “ondergaan”
impliceert, bij zijn eigen katholieke of christelijke achterban niet veel steun
vinden. Echte christenen ervaren hun geloof niet als een keuze, eerder als een
onontkoombare worteling – het complement van de erfzonde? – opgelegd door
onbewuste, en zelfs onbekende hersenkronkels. Deep-down ontwaren zij geen
alternatief, hoewel ze begrijpen dat andere medemensen anders zijn, anders denken
of anders voelen. Uiteraard interpreteren postmoderne intellectuelen die
innerlijke dwang tot religie helemaal anders: zij duiden het meer als
naïviteit, angst of, zelfs, domheid. Mij lijkt het moeilijk verdedigbaar dat
homo’s wel en, bijvoorbeeld, moslims en katholieken helemaal geen (absoluut) recht
op veruiterlijking van hun “geaardheid” zouden hebben.

Door
een filosofische leesbril
worden de
opinies van de mediatieke eminenties nog wat troebeler, eerder dan scherper. Ten
minste sinds de zeventiende eeuw zijn er, wat betreft God en Natuur (in het
Westen), twee grote stromingen: dualisme en monisme. Onder het eerste systeem
beheerst de geest het lichaam (in deze gedachtegang sluit de geest nauw aan bij
een Almachtige God). Onder het tweede systeem zijn lichaam en geest
verschijningsvormen van eenzelfde substantie: beide “modi” drukken gelijktijdig
uit wat de natuur voorschrijft.

Kort vertaald: ofwel is elk menselijk gedrag een keuze
(systeem 1), ofwel is dat gedrag een stochastische expressie van een natuurwet
(systeem 2). Tussen beide systemen is er weinig “wiggle room” en, als die er al
zou zijn, lijkt ze overgeleverd aan arbitraire speculatie. Hoe dan ook is een algehele
dichotomie van lichaam en geest voor beide filosofieën problematisch. In het
monisme zijn lichaam en geest immers expressies van éénzelfde mens-zijn,
bepaald door natuurwetten waarop mensen geen vat hebben. In het dualisme heerst
de geest, soeverein en rationeel, over het lichaam. Het eerste (spinozistisch)
systeem voorziet, wegens de dominantie van de “Natuur” helemaal geen keuze. Het
tweede (cartesiaanse) systeem stelt dat er, via de soevereine geest, altijd en
voor alles keuze is – tot spijt van wie het benijdt.

Indien men de filosofie wat beklemmend vindt, blijft
er nog de logica als toetssteen. Inderdaad, indien toch de stelling aanhangt
dat homofilie een expressie is van een onontkoombare natuur, waarom zou
homofobie, strikt logisch gezien,
dan niet op hetzelfde fenomeen gestoeld zijn? M.a.w. hebben homofoben gekozen
voor hun fobie? Of, iets scherper, zou die keuze een bewuste, dus verstandelijke
keuze geweest zijn? Dat laatste onderscheid tussen denken en voelen is niet
onbelangrijk, aangezien we normaliter “emotionele keuzes” moeilijk als “rationeel”
kunnen weerhouden. Emotie is, zoals recent onderzoek heeft aangetoond (o.m.
Antonio Damasio) een neurologisch en fysiologisch – en bijgevolg een
lichamelijk gegeven!

Indien er, enerzijds, een natuurwet geldt die stelt
dat zowel de “fobie” als de “filie” een immanente geaardheid zijn, dan hebben allerhande
hordes van apologisten, langs beide kanten, heerlijk veel voer om onderling
oorlog te voeren. Indien, anderzijds, de “filie” uitsluitend het
gevolg is van een natuurwet, en de “fobie” een vrije, verstandelijke
keuze zou zijn, dan zal men zich de vraag moeten stellen waarom extremen op
eenzelfde “as van seksuele neiging en gedrag” verschillen qua oorzaak en drijfkracht
en, vooral, zich ernstig buigen over de locatie van het omslagpunt! Inderdaad,
waar ergens op die continue as, lopend van links naar rechts, respectievelijk
van min oneindig (=fobie) naar plus oneindig (=filie), wordt “immanentie” (=mijn
‘filie’ zit in mijn diepste ik) plots “bewust gewilde afkeer” (=ik heb tot
fobie besloten na rijp overleg in en met mezelf). Dit resulteert eens te meer
in een heikele discussie, en ver voorbij de kortzichtigheid van allerlei
spindoctors.

Tenslotte heeft gans deze problematiek, en de daarbij
horende woordenvloed, tevens een maatschappelijke
dimensie
: de Antwerpse leiding – democratisch verkozen zelfs! – beslist
dat bepaalde vertegenwoordigers van de stad, gedurende hun diensturen als
functionaris, neutraal moeten gekleed zijn, om zodoende andere inwoners niet
onnodig op stang te jagen.

Diverse liberaal-denkenden vinden dat mensen ongelijk
hebben om zich dusdanig op stang te laten jagen. Welnu, hoewel een grote
meerderheid van de “gewone mensen” de anders-denkende, anders-gelovige en
anders-seksende soortgenoten grotendeels respecteren in hun eigenheid, is er
een grote groep die wel degelijk gechoqueerd is door “in-your-face” affirmatie
van anders-zijn of anders-denken. Dat gevoel is wellicht intenser op plaatsen
waar ze node langs moeten voor onvermijdbare dienstverlening: een onplezierige
bakker mijden is simpel, maar aan een stadsloket is vooralsnog niet te
ontkomen. Misschien, vermoed ik, hadden ze het zelf liever anders gewild – echter
hebben ook zij geen bewuste controle over hun amygdalen!

Daarnaast zal niemand betwisten dat velen, zeker als
ze tot mediagenieke minderheden behoren, zich met opzet en bij elke
gelegenheid, in hun anders-zijn profileren, sommigen niet in het minst met de
bedoeling om de “gewone mensen” uit te dagen, of te “raken”. Het is verrassend
dat dit laatste element door zogenaamde progressieven niet wordt meegenomen in
discussies omtrent het begrenzen van affirmatiegedrag, terwijl ze de laatste
jaren wel de definitie van “pestgedrag” tot pietluttige uitdagerij en
schamperige verwensingen hebben uitgebreid. Twee maten, twee gewichten?

Het moge duidelijk zijn dat de aanval op de
regenboogtrui-problematiek “au fond”, zij het cultureel-religieus, filosofisch,
strikt logisch of maatschappelijk, geen enkele rationele basis heeft. De heisa komt
me voor als pathetisch geschreeuw van onmacht door een koor van politici en
commentatoren die, steeds opnieuw, elke maatregel of uitspraak van De Wever
proberen af te breken, vooral als het tegen het zogenaamd progressieve en
politiek-correcte gedachtegoed van onze traditionele machtsstructuren, en van hun
slippendragers in de media, indruist.

Terwijl de grenzen van het toelaatbare in onze
moderne, complexe samenleving niet steeds scherp afgelijnd of zwart-wit kunnen
zijn, is het duidelijk dat de modale hedendaagse burger hunkert naar wat meer
grenzen, en dat hij daartoe een democratisch krediet geeft aan diegenen die
zijn of haar mening delen. Waarom zou elke loketbediende in Antwerpen geen leuk
sinjoren-uniform aangepast krijgen, met een paar netjes ingekleurde horizontale
strepen en een kepie als toemaatje? Ongetwijfeld is dat geen wondermiddel, maar
hopelijk leidt het tot wat verzoening?

Grimbergen, 4 februari 2013